Schattingen van het aantal kinderen in formele alternatieve zorg

Hoeveel kinderen wonen in een instelling of in een pleeggezin? Er is een grote hoeveelheid literatuur over nadelige effecten van uithuisplaatsen op het welzijn van kinderen en hun ontwikkeling. Regiobestuurders dienen het aantal kinderen in formele alternatieve zorg te verminderen, met name het verblijf in instellingen. Indien mogelijk werken zij aan het herenigen van kinderen met de biologische ouders.

In veel landen ontbreekt het echter nog steeds aan werkende administraties die toezicht houden op het aantal kinderen die buiten hun oorspronkelijk familie leven. Doel van dit artikel is een ​​momentopname van de beschikbaarheid van gegevens over deze kinderen in 142 landen. Gebruikmakend van cijfers op landniveau, wordt geschat dat wereldwijd ongeveer 2,7 miljoen kinderen in de leeftijd van 0 tot 17 jaar in instellingen wonen. Waar mogelijk geeft dit artikel ook regionale schattingen.

Dit werk is een belangrijke stap in het systematisch identificeren en samenstellen van gegevensbronnen. Het biedt bijgewerkte wereldwijde en regionale schattingen over de omvang van het probleem. De bevindingen dragen bij aan het vergroten van het bewustzijn van de dringende noodzaak van verbeteren van regionaal rapporteren over kwetsbare kinderen en verbeteren van regionaal toezicht op alternatieve zorg.

Auteurs:

  • Peter Gross, voormalig specialist kinderbescherming van Unicef, kinderfonds van de Verenigde Naties
  • Nicole Petrowski, consultant en Claudia Cappa, statistisch analist van de Unicef afdeling Gegevens, onderzoek en beleid


1. Inleiding

Artikel 27 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind (IVRK) geeft elk kind het recht op een levensstandaard die toereikend is voor de fysieke, mentale, spirituele, morele en sociale ontwikkeling van het kind en vereist dat ouders of degenen die verantwoordelijk zijn voor het kind zorgen, binnen hun (financiële) mogelijkheden, voor de levensomstandigheden die nodig zijn (Algemene vergadering van de Verenigde Naties, 1989). Bovendien stelt artikel 18 van het IVRK dat ouders of, naargelang het geval, wettelijke voogden, primair verantwoordelijk zijn (Algemene vergadering van de Verenigde Naties, 1989).

Ouders kunnen wellicht soms niet voldoen aan deze verplichtingen, waardoor hun kinderen zonder de juiste ouderlijke zorg en bescherming komen te zitten. Het kan zijn dat de ouders niet in staat of niet bereid zijn te voorzien in noodzakelijke levensbehoeften zoals voedsel, kleding, onderdak, gezondheidszorg, bescherming en/of onderwijs. Dergelijke situaties kunnen het gevolg zijn van een aantal uiteenlopende stressoren, waaronder armoede, gezondheidsproblemen, scheiding, stigmatisering, discriminatie, gemeenschaps- of huiselijk geweld, noodsituaties en middelenmisbruik. In dat geval kunnen de ouders akkoord gaan met informele alternatieve zorg. Of de staat kan ingrijpen en hun kinderen weghalen en plaatsen in formele alternatieve zorg.

Bovendien kunnen kinderen door overlijden van hun ouders van hun familie worden gescheiden. Dit verlies van ouderlijke zorg en bescherming kan ertoe leiden dat kinderen met alternatieve zorgregelingen moeten leven. Artikel 20 van het IVRK bepaalt dat de staten die partij zijn, de verantwoordelijkheid dragen voor het waarborgen van dergelijke zorg in situaties waarin kinderen tijdelijk of permanent worden beroofd van hun huiselijke omgeving (Algemene vergadering van de Verenigde Naties, 1989).

Hoewel aanzienlijke variatie is in de leefomstandigheden van verschillende soorten alternatieve zorg, heeft onderzoek sterk en consistent bewijs opgeleverd dat bijna alle ontwikkeling sterk terugloopt wanneer kinderen verblijven in een instelling dan wel door verblijven in een pleeggezin na het eerste levensjaar. De gevolgen variëren van een verminderde sociale en interpersoonlijke ontwikkeling, waaronder problemen met het vormen van veilige gehechtheid aan zorgverleners, tot vertraagde cognitieve en taalontwikkeling (van IJzendoorn, Luijk, & Juffer, 2008; van IJzendoorn et al., 2011).

Deze kinderen lopen ook een verhoogd risico op psychopathologie en blootstelling aan misbruik (zie bijvoorbeeld: Barth, 2002 zoals geciteerd in Beckett et al., 2006, Browne, 2009; Dozier, Zeanah, Wallin, & Shauffer, 2012; Ellis, Fisher , & Zahaire, 2004; Johnson, Browne, & Hamilton-Giachritsis, 2006; Nelson, 2007; Pinheiro, 2006; Roy, Rutter, & Pickles, 2004).

Vanwege de brede erkenning van de nadelige effecten voor een kind op de ontwikkelingsresultaten en het welzijn, hebben veel landen inspanningen geleverd voor het verminderen van uithuisplaatsing, met name van plaatsing in een instelling. Waar mogelijk hebben zij plaatsing voorkomen of hebben zij het kind weer herenigd met de biologische ouders.

Voor landen die de doelstelling willen halen, zijn nauwkeurige en betrouwbare schattingen van het aantal kinderen in formele alternatieve zorg essentieel. Of dergelijke gegevens al dan niet beschikbaar zijn, geeft sowieso een beeld van het functioneren van de opvang van kinderen in formele alternatieve zorg. Als er informatie is, kan die worden gebruikt voor het ontwikkelen en versterken van nationale toezicht. Dat is nodig voor het doorvoeren van hervormingen en voor het verbeteren van de dienstverlening die versterken van ouderschap en herenigen met de biologische ouders bevordert.

Bovendien kan de beschikbaarheid van ter zake gegevens inzicht geven aan de overheid over de omstandigheden die leiden tot uithuisplaatsing. De overheden kunnen dit gebruiken ten behoeve van interventies die uithuisplaatsing verminderen op momenten dat zij kwetsbaar zijn gedurende en na gescheiden wonen van de ouders.

Hoewel kennis over het aantal kinderen in formele alternatieve zorg nodig is voor het informeren van beleid en de programmering op landniveau, zijn globale en regionale schattingen ook belangrijke instrumenten voor internationale instanties en anderen bij het pleiten voor de hervorming van de kinderopvangsystemen. Net zoals er gebruik is gemaakt van wereldwijde schattingen over andere zaken zoals kindersterfte, vaccinatiegraad of geweld tegen kinderen, kunnen recente en nauwkeurige schattingen de relevante internationale instanties helpen. Deze organisaties kunnen daarmee focus houden op de meest kwetsbaren en kinderen en alternatieve zorg. Deze organisaties kunnen naar aanleiding van de cijfers hun inspanningen richten op het ondersteunen van regeringen bij het streven naar versterken van kinderbeschermings­systemen en toezicht op alternatieve zorg.

Hoewel het merendeel van de beschikbare onderzoeksliteratuur zich heeft gericht op het documenteren van de omstandigheden van kinderen die in formele alternatieve zorg (met name in instellingen) en de mogelijke effecten ervan op de ontwikkeling en het functioneren van kinderen, zijn er slechts enkele eerdere pogingen geweest voor het registreren van de aantallen kinderen in verschillende alternatieve zorgarrangementen.

Bovendien zijn beschikbare schattingen vaak gepubliceerd met beperkte informatie over de gebruikte methoden bij het verkrijgen van data, waardoor twijfel is over betrouwbaarheid en werkelijke dekking. Een veel geciteerd cijfer uit de jaren tachtig suggereert dat wereldwijd tussen de zes en acht miljoen kinderen in instellingen verblijven; de berekeningsmethode blijft echter onduidelijk (Defence for Children international, 1985 zoals geciteerd in Tolfree, 1995). Het laatste wereldwijde onderzoek, gepubliceerd in 2009, schat het aantal kinderen dat in instellingen verblijft op meer dan twee miljoen, waarbij Centraal / Oost-Europa het hoogste aantal heeft, namelijk ongeveer 800.000 kinderen. (United Nations Children’s Fund, 2009). Meer recentelijk schatte het Transformative Monitoring for Enhanced Equity (TransMonEE)-project, dat in 2012 meer dan 1,4 miljoen kinderen in alternatievezorg waren in 22 landen van Centraal / Oost-Europa en de Europese Unie (TransMonEE, 2014). In Latijns-Amerika en het Caribisch gebied kwam bij een schatting op basis van gegevens uit 27 landen het aantal op ongeveer 240.000 (Fondo de las Naciones Unidas para la Infancia, 2013).

Dit onderzoek heeft twee hoofddoelen:

  1. Een ​​breed overzicht geven van de beschikbaarheid en dekking van administratieve dossiers van kinderen in formele alternatieve zorg. Volgens enkele basiscriteria, in alle regio’s van de wereld.
  2. Bestaande gegevens op landniveau gebruiken bij het genereren van wereldwijde en regionale schattingen van het aantal minderjarigen, zowel in instellingen voor woonzorg als in formele pleeggezinnen.

Landen zijn onderverdeeld in zeven regio’s waarin het Unicef kinderfonds van de Verenigde Naties een actieve programma-aanwezigheid heeft. Daie regio’s bestaan voornamelijk uit lage- en middeninkomenslanden. Daarnaast heeft de Unicef classificatie een extra groep van 39 voornamelijk hoge-inkomenslanden, de ‘Westerse (industrie) landen’ (zie tabel 1).

Tabel 1   Regio classificatie van Unicef

RegioLanden en gebieden in de regio
Westerse (industrie) landenUnited States; Canada; Germany; France; Spain; Italy; United Kingdom, Ireland, Netherlands; Belgium; Luxembourg; Switzerland; Austria; Greece; Denmark; Sweden; Finland, Norway; Czech Republic; Slovakia; Poland; Lithuania; Latvia;
Oost / Zuid-AfrikaAngola; Botswana; Burundi; Comoros; Eritrea; Ethiopia; Kenya; Lesotho; Madagascar; Malawi; Mauritius; Mozambique; Namibia; Rwanda; Seychelles; Somalia; South Africa; South Sudan; Swaziland; Uganda; United Republic of Tanzania; Zambia; Zimbabwe
West / Centraal-AfrikaBenin; Burkina Faso; Cabo Verde; Cameroon; Central African Republic; Chad; Congo; Côte d’Ivoire; Democratic Republic of the Congo; Equatorial Guinea; Gabon; Gambia; Ghana; Guinea; Guinea-Bissau; Liberia; Mali; Mauritania; Niger; Nigeria; Sao Tome and Principe; Senegal; Sierra Leone; Togo
Midden-Oosten / Noord-AfrikaAlgeria; Bahrain; Djibouti; Egypt; Iran (Islamic Republic of); Iraq; Jordan; Kuwait; Lebanon; Libya; Morocco; Oman; Qatar; Saudi Arabia; State of Palestine; Sudan; Syrian Arab Republic; Tunisia; United Arab Emirates; Yemen
Zuid-AziëAfghanistan; Bangladesh; Bhutan; India; Maldives; Nepal; Pakistan; Sri Lanka
Oost-Azië / PacificBrunei Darussalam; Cambodia; China; Cook Islands; Democratic People’s Republic of Korea; Fiji; Indonesia; Kiribati; Lao People’s Democratic Republic; Malaysia; Marshall Islands; Micronesia (Federated States of); Mongolia; Myanmar; Nauru; Niue; Palau; Papua New Guinea; Philippines; Republic of Korea; Samoa; Singapore; Solomon Islands; Thailand; Timor-Leste; Tonga; Tuvalu; Vanuatu; Viet Nam
Latijns-Amerika / CarraïbenAntigua and Barbuda; Argentina; Bahamas; Barbados; Belize; Bolivia (Plurinational State of); Brazil; Chile; Colombia; Costa Rica; Cuba; Dominica; Dominican Republic; Ecuador; El Salvador; Grenada; Guatemala; Guyana; Haiti; Honduras; Jamaica; Mexico; Nicaragua; Panama; Paraguay; Peru; Saint Kitts and Nevis; Saint Lucia; Saint Vincent and the Grenadines; Suriname; Trinidad and Tobago; Uruguay; Venezuela (Bolivarian Republic of)
Centraal / Oost-EuropaAlbania; Armenia; Azerbaijan; Belarus; Bosnia and Herzegovina; Bulgaria; Croatia; Georgia; Kazakhstan; Kyrgyzstan; Montenegro; Republic of Moldova; Romania; Russian Federation; Serbia; Tajikistan; the former Yugoslav Republic of Macedonia; Turkey; Turkmenistan; Ukraine; Uzbekistan

2. Achtergrond

De Richtlijnen voor alternatieve zorg voor Kinderen (hierna eenvoudigweg genoemd: ‘de Richtlijnen’) werden verwelkomd door de Algemene vergadering van de Verenigde Naties in november 2009. Het is een niet-bindende reeks normen en principes die van toepassing zijn op het verstrekken van formele alternatieve zorg. De normen en principes bevorderen de implementatie van de verplichtingen wat betreft het Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK) voor kinderen zonder ouderlijke zorg. Een tweede doel is het informeren en begeleiden van beleid en de dienstverlening.

De Richtlijnen geven voor het eerst duidelijke definities voor veel van de concepten die verband houden met de alternatieve zorg. Alternatieve zorg kan zowel formeel als informeel worden verleend. Onder formele zorg wordt verstaan: alle zorg verleend in een gezinsomgeving die is opgedragen door een bevoegd bestuursorgaan of rechterlijke instantie, en alle zorg verleend in een woonomgeving, ook in particuliere voorzieningen, al dan niet als gevolg van administratieve of gerechtelijke maatregelen [Algemene vergadering van de Verenigde Naties, 2009, paragraaf 29 (b) (ii)].

Als alternatief verwijst ‘informele zorg’ naar elke privéregeling die in een gezinsomgeving wordt geboden, waarbij het kind permanent of voor onbepaalde tijd wordt verzorgd door familieleden of vrienden (informele familiezorg) of door anderen in hun individuele hoedanigheid, op initiatief van het kind, zijn / haar ouders of een andere persoon zonder dat deze regeling is bevolen door een administratieve of gerechtelijke autoriteit of een naar behoren geaccrediteerde instantie [Algemene vergadering van de Verenigde Naties, 2009, paragraaf 29 (b) (i)].

Binnen de sfeer van ‘formele zorg’ wordt doorgaans een onderscheid gemaakt tussen die diensten die worden aangeboden of georganiseerd door publieke (dat wil zeggen de staat) of particuliere (dat wil zeggen niet-overheids) sectoren. Niet-overheidszorgaanbieders kunnen niet-gouvernementele organisaties (ngo’s), op geloof gebaseerde organisaties en andere particuliere instanties zijn (Cantwell, Davidson, Elsley, Milligan, & Quinn, 2012).

De twee belangrijkste typen formele alternatieve zorg waarnaar in de literatuur wordt verwezen, zijn instellingen die ‘gezinsgericht’ zijn versus die met verschillende zorgarrangementen die over het algemeen worden opgevat als ‘niet in het huis van een gezin’. De twee belangrijkste vormen van ‘gezinsgerichte’ zorg die worden besproken, zijn instellingszorg en pleegzorg, waarbij wordt erkend dat er ook andere vormen bestaan. ‘Kinship care’ is gedefinieerd als zorg op basis van familie binnen de uitgebreide familie van het kind of met goede vrienden van de familie die het kind kent, formeel of informeel van aard [Algemene vergadering van de Verenigde Naties, 2009, paragraaf 29 (c) (i)] overwegende dat ‘pleegzorg’ situaties omvat waarin kinderen door een bevoegde autoriteit worden geplaatst met het oog op alternatieve zorg in de huiselijke omgeving van een ander gezin dan het eigen gezin. Het gezin waarin geplaatst wordt, is geselecteerd, gekwalificeerd, goedgekeurd en begeleid voor het verstrekken van dergelijke zorg [Algemene vergadering van de Verenigde Naties, 2009, paragraaf 29 (c) (ii)].

Hoewel de ‘bevoegde autoriteit’ over het algemeen de staat vertegenwoordigt op nationaal, regionaal of lokaal niveau, kan het in sommige situaties ook een non-gouvermentele-organisatie (NGO) zijn, met name in landen waar het formele kinderbeschermingssysteem niet goed ontwikkeld is.

Twee van de belangrijkste typen zorgomgevingen die niet gezinsgericht zijn, betreffen wonen in een instelling en begeleid zelfstandig wonen. Begeleid zelfstandig wonen is meestal van toepassing op kinderen die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, meestal ergens in de adolescentie).

‘Instellingszorg’ is zorg die wordt verleend in elke niet-familie gebaseerde groepsomgeving, zoals veilige plaatsen voor spoedeisende zorg, transitcentra in noodsituaties en alle andere kort- en langdurende woonzorgfaciliteiten, inclusief groepswoningen [Algemene vergadering van de Verenigde Naties, 2009, paragraaf 29 (c) (iv)]. Deze definitie omvat dus een breed scala aan zorginstellingen, van kleine groepswoningen tot grote woonvoorzieningen zoals weeshuizen of instellingen. Bij dit soort regelingen zijn verzorgers doorgaans betaald personeel dat in ploegendienst werkt en normaal gesproken niet in de faciliteit of instelling woont.

Hoewel de beschikbare literatuur en eerder onderzoek brede definities van verschillende alternatieve zorgarrangementen hebben opgeleverd, is er een aanzienlijke variatie in servicemodellen in de praktijk. Pleegzorg kan bijvoorbeeld niet alleen traditionele vormen van opvang omvatten, maar ook andere modellen. In sommige situaties, waaronder in de Russische Federatie, Oekraïne, Georgië en Zuid-Afrika, worden de termen ‘voogdij’ en ‘verwantschap’ (of ‘familielid’) pleegzorg gedefinieerd als formele zorgregelingen die worden gesanctioneerd, gecontroleerd en ondersteund door de wettelijke organen, met kinderen die worden verzorgd door vrienden, familieleden of verwanten (Delap & Melville, 2011).

Net als bij pleegzorg varieert instellingszorg in de praktijk en in veel delen van de wereld kunnen faciliteiten zoals internaten, madrassa’s, pagodes en andere soorten diensten worden beschouwd als een vorm van instelling, afhankelijk van de context van het land. In sommige landen worden kostscholen bijvoorbeeld betaald door ouders of verzorgers en zijn ze zeer prestigieus, terwijl ze in andere landen gratis zijn voor de gebruikers en kinderen voorzien van voedsel, onderdak en onderwijs in gevallen waar ouders of verzorgers dat anders niet zouden doen daartoe in staat zijn. Dus sommige kinderen kunnen in woonvoorzieningen terecht komen ten behoeve van toegang tot onderwijs of andere diensten, dus niet in de eerste plaats omdat ze zorg en bescherming nodig hebben (Delap & Melville, 2011). Sommige kinderen kunnen regelmatig terugkeren naar hun familie (bijvoorbeeld in het weekend), terwijl anderen dat niet doen. Dit alles speel een rol bij het beoordelen welke kinderen in een instelling wonen (Delap & Melville, 2011).

Wereldwijd hebben verschillende historische trajecten en maatschappelijke opvattingen de ontwikkeling van huidige modellen van alternatieve zorg beïnvloed. Zo werden in Midden- en Oost-Europa en de voormalige Sovjet-Unie in de 20e eeuw sommige kinderen die speciale bescherming nodig hadden, beschouwd als een sociaal ‘probleem’ dat gezinnen niet aankonden; dus werd de verantwoordelijkheid voor dergelijke kinderen aan de staat gegeven in plaats van proberen de oorzaken van de moeilijkheden of redenen voor kwetsbaarheid van een kind te begrijpen en te werken aan ondersteunende diensten en hulp voor gezinnen in crisis (Burke, 1995, Carter, 2005).

Deze kinderen werden geplaatst in grootschalige instellingen die met name ontstonden na de onrust van de Tweede Wereldoorlog (Pinheiro, 2006). Sinds de ineenstorting van de Sovjet-Unie in het begin van de jaren negentig is het wijdverbreide gebruik van woonzorginstellingen in de hele regio voortgezet. Dit is grotendeels te wijten aan de slechte economische omstandigheden die daarop volgden, het gebrek aan ondersteuningssystemen en sociale bijstand voor gezinnen, en de aanhoudende en diepgewortelde overtuiging ‘[…] dat woonzorg in instellingen een aanvaardbare – zelfs een ideale – vorm van kinderopvang was’ (Carter, 2005; p. 11).

Ter vergelijking: veel traditionele Afrikaanse samenlevingen zagen de zorg voor en opvoeding van kinderen als een gedeelde verantwoordelijkheid van ouders, familie en de grotere gemeenschap (Assim, 2013). Daarom bestaat er vandaag de dag nog steeds een sterke traditie van verwantschapszorg in veel Afrikaanse culturen, die teruggaat tot pre-koloniale tijden, waarbij kinderen die wees zijn, in de steek gelaten of anderszins geen ouderlijke zorg hebben, worden verzorgd door familieleden en andere uitgebreide familieleden ( Assim, 2013, Biemba et al., 2010). Familiezorg is hier een integraal en onlosmakelijk onderdeel van de uitgebreide familie (Assim, 2013), geleid door culturele normen en traditionele waarden die de zorg voor kinderen zien als de bindende plicht van alle gezinsleden (Assim, 2013, Bennett, 1999 ) en door de Zuid-Afrikaanse traditie van ‘ubuntu’ waarbij wordt aangenomen dat de hele mensheid met elkaar verbonden is via een gedeelde universele band (Dreyer, 2015).

De aanhoudende impact van de hiv- en aids-epidemie, in combinatie met onder meer de hoge niveaus van armoede en ongelijkheid, politieke en economische instabiliteit en gewapende conflicten, heeft echter een druk gelegd op het vermogen van het uitgebreide familie- en verwantschapssysteem. Draagkracht verminderde voor het oppakken van opvoedingsverantwoordelijkheden in situaties van ouderlijk verlies (Assim, 2013). In veel Afrikaanse landen zijn op geloof gebaseerde organisaties, internationale en nationale ngo’s en particuliere donoren tussenbeide gekomen en hebben instellingen gecreëerd die reageren op het groeiende aantal kinderen dat door verschillende oorzaken wees is geworden (Pinheiro, 2006).

Het is dus waarschijnlijk dat de geschiedenis van de zorgverlening in een land of regio zijn huidige kinderwelzijnsstelsels heeft gevormd en de maatschappelijke perspectieven en opvattingen over de zorg voor- en bescherming van- kinderen heeft beïnvloed. Inzicht in het historische traject van een land of regio kan daarom licht werpen op de omvang en kenmerken van zijn hedendaagse systeem van alternatieve zorgverlening.

3. Methoden

De compilatie van gegevens op landniveau over het aantal kinderen dat in alternatieve zorg (instellingen en pleegzorg) leeft, vond plaats tussen 2012 en 2017. Er werd contact opgenomen met Unicef-landenkantoren en gevraagd de meest recente gegevens te verzamelen over het aantal kinderen in instellingen en pleegzorg. En daarbij gebruik te maken van bestaande en verifieerbare nationale bronnen die de standaarddefinities uit de Richtlijnen voor de alternatieve zorg voor kinderen toepassen bij het classificeren van zorgarrangementen. Hoewel alles in het werk werd gesteld voor het identificeren van bronnen die voldeden aan de definities in de Richtlijnen, bleven sommige dingen open voor interpretatie.

Omdat de soorten diensten verschillen per landcontext (zoals eerder vermeld), werden respondenten aangemoedigd hun lokale kennis en begrip te gebruiken bij het vaststellen of instellingen tehuis zorg aanbieden. Denk aan internaten, dorpen met kleine groepshuizen, kloosters enzovoort. Evenzo, vanwege de grote verschillen in de manier waarop pleegzorg wordt gedefinieerd in verschillende omgevingen, kunnen kinderen, onder voogdij of familiezorg bijvoorbeeld, binnen de context van een bepaald land worden beschouwd als levend in formele pleegzorgregelingen.

Indien beschikbaar uit bestaande nationale bronnen, werd aan de landenbureaus ook gevraagd uitgesplitste gegevens te verzamelen naar geslacht en handicapstatus voor elk type woonzorg (dat wil zeggen een instelling, niet-statelijke tehuis en pleegzorg) en gegevens over het referentiejaar, de bron van de informatie en ondersteunende documentatie.

Naast de cijfers die zijn verzameld door landenkantoren, werden gegevens voor nog eens 43 landen (voornamelijk die in Centraal/Oost-Europa- en OESO-landen) geïdentificeerd door middel van onafhankelijke zoekopdrachten naar gegevens. Bronnen waren onder meer situatie-analyserapporten, nationale Eurochild-rapporten over alternatieve zorg, overheidswebsites en Unicef Country office-jaarverslagen met schattingen van het aantal kinderen in woonzorgcentra.

Een andere belangrijke informatiebron was de TransMonEE-database die meer dan 400 indicatoren bevat die relevant zijn voor het sociale en economische welzijn van kinderen, jongeren en vrouwen in 28 landen van Midden- en Oost-Europa en de Europese Unie. De database omvat het aantal kinderen in woonzorginstellingen, gedefinieerd als ‘een collectieve woonregeling waarbij kinderen worden verzorgd door volwassenen die worden betaald  voor het vervullen van deze functie’ (TransMonEE, zd, p. 8) evenals de kinderen die in pleegzorg, gedefinieerd als ‘formele, tijdelijke plaatsingen door de staat bij gezinnen die zijn opgeleid en begeleid door sociale diensten. Pleegouders ontvangen normaal gesproken een speciale vergoeding of toeslag’ (TransMonEE, n.d., p. 8). Op het gebied van instellingen maakt de TransMonEE-database een onderscheid tussen kinderen in openbare instellingszorg gedefinieerd als fulltime zorg van de staat, hetzij op permanente of tijdelijke basis, en kinderen die in niet-openbare instellingszorg leven, meestal ngo’s of kerkelijke instellingen. die diensten beheren, geheel of gedeeltelijk gefinancierd door niet-overheidsactoren.

Een andere belangrijke bron van aanvullende informatie was een onderzoek uit 2009 dat werd uitgevoerd door de lid-organisaties van Eurochild. Dit onderzoek verzamelde informatie over het aantal kinderen in alternatieve zorg, inclusief kinderen in instellingen en pleeggezinnen (Eurochild, 2010). In totaal hebben 30 Europese landen deelgenomen aan het onderzoek, waarbij de gegevens voornamelijk zijn verstrekt op basis van administratieve gegevens van relevante ministeries en nationale bureaus voor de statistiek.

Informatie op landniveau, verzameld door middel van zowel de gegevensverzameling als onafhankelijke zoekopdrachten naar gegevens, werd ingevoerd in een elektronische database met daarin het geschatte aantal kinderen dat in een instelling en formele pleegzorg woont (uitgesplitst naar geslacht en handicapstatus, indien beschikbaar), evenals details over de gegevensbron. Voor landen met beschikbare gegevens van meerdere jaren is het meest recente gegevenspunt beoordeeld voor opname in de uiteindelijke database. Er werd een basiskwaliteitscontrole uitgevoerd en gegevenspunten werden in de uiteindelijke database opgenomen als zij aan de volgende criteria voldeden: er is informatie beschikbaar over de bron van de gegevens en het referentiejaar (dat wil zeggen het jaar waarnaar de gegevens verwijzen) en er was ondersteunende documentatie . Gegevenspunten die één van deze details misten en waarvoor aanvullende zoekopdrachten niet de benodigde informatie opleverden, werden uitgesloten van de database.

In gevallen waarin er een discrepantie was in de gegevens die via de verschillende mechanismen werden verzameld, werd contact opgenomen met de landelijke focal points van Unicef. Die werden geïnformeerd over de discrepanties in de gegevens. Advies werd gevraagd over wat de best beschikbare schatting zou moeten zijn voor opname in de database, in overleg met relevante nationale tegenhangers.

De uiteindelijke database bevat datapunten uit 142 landen die voldeden aan de inclusiecriteria. De beschikbaarheid van landgegevens was afhankelijk van rapportage door Unicef-landenkantoren. Van non-respons werd verondersteld dat geen betrouwbare bron van gegevens over kinderen in de alternatieve zorg kon worden gevonden. Er moet ook worden opgemerkt dat niet alle gegevenspunten overeenkomen met hetzelfde referentiejaar (zie de paragraaf Bevindingen voor meer details).

Voor elk land met beschikbare gegevens werd een percentage verkregen door het geschatte aantal kinderen in instellings- (of pleeg-) zorg te delen door de populatie van kinderen onder de 18 jaar in dat land in het referentiejaar voor de beschikbare gegevens en te vermenigvuldigen met 100.000. Vervolgens werden gewogen regionale cijfers opgesteld op basis van bevolkingsramingen voor het jaar 2016 van de Bevolkingsdivisie van de Verenigde Naties (Verenigde Naties, Ministerie van Economische en Sociale Zaken, Afdeling Bevolking, 2015). De regionale aantallen kinderen in instellingen en pleegzorg werden (afzonderlijk) geschat voor elk van de acht regionale groepen met behulp van twee verschillende methoden.

Volgens de eerste methode (“SOM” genoemd) werden regionale schattingen van het aantal kinderen in instellingszorg (of pleegzorg) berekend als een som van de beschikbare cijfers die een subset van landen vertegenwoordigen met beschikbare gegevens voor het aangegeven jaar-bereik in Tabel 2 en Tabel 3.

Bij de tweede methode (genaamd “SUBSTITUTIE”), werd het hierboven beschreven gewogen cijfer toegepast op de gehele regionale bevolking van 2016. Dat houdt in dat de bekende regionale percentages worden toegewezen aan die landen met ontbrekende gegevens. Dit is een standaardprocedure die vaak wordt gebruikt bij het berekenen van regionale aggregaten. Het is gedaan op basis van de veronderstelling dat landen binnen dezelfde regio (enigszins) vergelijkbare culturen en praktijken hebben met betrekking tot de alternatieve zorg voor kinderen. We kunnen aannemen dat landen met ontbrekende informatie waarschijnlijk een vergelijkbaar percentage kinderen hebben in alternatieve zorg als andere landen in de regio.

Cijfers die op basis van de twee methoden zijn geproduceerd verschillen, aangezien de cijfers die met de “SOM”-methode worden geschat, een subset van landen weerspiegelen met gegevens over een reeks van jaren, terwijl de cijfers die van de “SUBSTITUTIE” methode zijn gestandaardiseerd voor de volledige regionale bevolking voor het jaar 2016. Er werd een minimumdrempel van ten minste een derde (dat wil zeggen  33%) bevolkingsdekking vastgesteld voor de presentatie van regionale en mondiale aggregaten met behulp van de “SUBSTITUTIE” methode.

Dit gezegd hebbende, is voorzichtigheid geboden bij het interpreteren van cijfers op basis van een lagere bevolkingsdekking, aangezien er enige onzekerheid bestaat rond de schattingen. Voor globale schattingen had het berekenen van een ​​gewogen gemiddelde van regionale gegevens de voorkeur (in tegenstelling tot een gewogen gemiddelde van landgegevens). De bevindingen die in dit artikel worden gepresenteerd, bevatten alleen schattingen op wereldschaal en regionaal, niet op landniveau.

4. Bevindingen

4.1. Gegevensdekking

Van de 197 landen en gebieden die zijn opgenomen in de wereldwijde rapportage van Unicef, werden gegevens over het aantal kinderen in alternatieve zorg geïdentificeerd voor 142 landen. Van deze 142 landen had meer dan de helft (86) gegevens over zowel instellingszorg als pleegzorg, terwijl de overige 56 alleen gegevens hadden over instellingszorg of pleegzorg, maar niet over beide.

Ongeveer 140 landen, wat overeenkomt met 84 procent van de kinderen in de wereld, beschikten over cijfers voor instellingszorg, voor een periode van 2001 tot 2017. De meest recent beschikbare gegevens voor alle landen (met uitzondering van Griekenland en Zimbabwe) waren van het jaar 2006 en later. In totaal hadden 39 landen gegevens voor de periode tussen 2006 en 2010, terwijl de gegevens voor de overige 99 landen betrekking hadden op de jaren tussen 2011 en 2017. Er waren 48 landen waarvoor gegevens van meerdere jaren (dat wil zeggen trendgegevens) werden geïdentificeerd. Dit omvatte voornamelijk landen in de Centraal / Oost- Europa regio zoals Albanië, Armenië, Wit-Rusland, Georgië, Kazachstan, de Republiek Moldavië, Roemenië en Turkije, maar ook enkele landen in Latijns-Amerika / Carraïben zoals Bolivia, Chili, Colombia, Costa Rica, Guatemala, Mexico , Panama en Uruguay; in Afrika zoals Kaapverdië en Malawi; in Azië zoals in Cambodja, Egypte en Fiji en het Midden oosten en Noord Afrika.

De meest voorkomende bron van gegevens over instellingszorg die werden geïdentificeerd, waren voornamelijk administratieve documenten van ministeries, nationale bureaus voor de statistiek of aangewezen ngo’s en andere autoriteiten die belast zijn met nationaal kinderwelzijn. In totaal 119 landen hadden administratieve gegevens als gegevensbron voor schattingen van kinderen in instellingszorg (gegevens voor 16 van deze landen, alle EU-lidstaten, waren afkomstig uit de Eurochild-enquête van 2009). De overige 21 landen hadden ofwel een telling van voorzieningen en instellingen ofwel een bevolkingsonderzoek als bron van gegevens over instellingszorg.

Ter vergelijking: slechts 88 landen hadden gegevens over pleegzorg beschikbaar over een periode tussen 2006 en 2017, wat neerkomt op slechts 25 procent van alle kinderen in de wereld. Een betrouwbare globale schatting van het aantal kinderen in pleeggezinnen kon daarom niet worden berekend vanwege de lage bevolkingsdekking. Alle gegevensbronnen voor pleegzorg zijn van 2006 en later, waarbij 25 van de landen gegevens hebben voor de jaren 2006 tot 2010 en de overige 63 landen over de jaren 2011 tot 2017. Trendgegevens voor pleegzorg waren beschikbaar voor 27 landen, waarvan de helft uit de regio centraal- en oost Europa. Net als bij instellingszorg waren administratieve dossiers de meest voorkomende bron van cijfers over kinderen in pleeggezinnen (85 landen), waarbij de overige drie landen ofwel een volkstelling ofwel een bevolkingsonderzoek als bron hadden.

Het aandeel van de regionale populatie kinderen dat gedekt wordt door de beschikbare gegevens voor elk van de twee soorten alternatieve zorg werd berekend. Dat maakt een vergelijking mogelijk van de gegevensdekking tussen regio’s. Zoals te zien is in tabel 2, hadden Zuid-Azië en Centraal / Oost-Europa de grootste dekking met geïdentificeerde gegevens voor alle landen in de regio’s, gevolgd door Latijns-Amerika / Carraïben en geïndustrialiseerde landen. Gegevens zijn beschikbaar voor respectievelijk 31 van de 33 en 28 van de 39 landen in de regio, die respectievelijk 99 en 94 procent van de regionale kinderpopulaties bestrijken.

In elk van de regio’s van het Midden-Oosten / Noord-Afrika, Oost / Zuidelijk-Afrika en Oost-Azië / Pacific bereikte de regionale bevolkingsdekking ten minste 60 procent. De enige regio met een bevolkingsdekking van minder dan 50 procent was West / Centraal-Afrika, waar gegevens beschikbaar waren voor slechts 14 van de 24 landen in de regio, die 33 procent van de regionale kinderpopulatie vertegenwoordigen.

Tabel 2. Aantal landen met data over verblijf in instellingen, dekking van data over kinderen van 0 tot en met 17 jaar

RegioAantal landenAantal landen met data over verblijf in instellingenDekking van data over kinderen in leeftijd 0-17 jaarPeriode
Centraal / Oost- Europa2121100%2006-2016
Zuid-Azië88100%2007-2013
Latijns-Amerika / Carraïben333199%2010-2017
Geïndustrialiseerde landen392894%2001-2013
Oost-Azië / Pacific291087%2010-2016
Midden-Oosten / Noord-Afrika201486%2007-2016
Oost / Zuidelijk-Afrika231463%2004-2013
West / Centraal-Afrika241433%2010-2015
Wereld19714084%2001-2017

In alle regio’s was het vinden van betrouwbare gegevens over kinderen in pleeggezinnen moeilijker dan over kinderen in instellingen (tabel 3). In Zuid-Azië bijvoorbeeld, waar gegevens over het aantal kinderen in instellingen voor alle landen werden geïdentificeerd, had slechts één (Sri Lanka) gegevens over het aantal kinderen in pleegzorg. Daarom was de bevolkingsdekking voor pleegzorg in de meeste regio’s veel lager, maar sommige bereikten wel een dekkingsgraad van ten minste 33 procent en de regionale wegingen en schattingen werden berekend met behulp van de “SUBSTITUTIE”-methode voor deze regio’s. Gegevens over het aantal kinderen in pleeggezinnen werden gevonden voor 28 van de 39 geïndustrialiseerde landen, wat neerkomt op 96 procent van de regionale kinderpopulatie. De regio’s met de op één na en de derde hoogste regionale bevolkingsdekking voor pleegzorg waren Centraal / Oost-Europa met 90 procent en Midden-Oosten / Noord-Afrika met 61 procent. De overige vijf regio’s hadden allemaal een bevolkingsdekking van minder dan 33 procent, waarbij zowel Zuid-Azië als Oost-Azië / Pacific onder de 10 procent vielen.

Tabel 3. Aantal landen met data over pleegzorg, dekking van data over kinderen van 0 tot en met 17 jaar

RegioAantal landenAantal landen met data over pleegzorgDekking van data over kinderen in de leeftijd van 0-17 jaarPeriode
Westerse (industrie) landen392896%2006-2013
Centraal / Oost-Europa211790%2010-2017
Midden-Oosten / Noord- Afrika20861%2010-2016
Oost / Zuidelijk-Afrika23530%2010-2014
Latijns-Amerika / Carraïben332027%2011-2017
West / Centraal- Afrika24717%2011-2013
Oost-Azië / Pacific2925%2010-2012
Zuid-Azië811%2010
World1978825%2006-2017

Zoals eerder vermeld, hadden veel landen gegevens voor slechts één van de twee soorten alternatieve zorg (dat wil zeggen in pleeggezin of instelling). Hoewel er bijvoorbeeld evenveel geïndustrialiseerde landen zijn met gegevens over instellingszorg als pleegzorg (elk 28), zijn er verschillen tussen de geïndustrialiseerde landen. Bijvoorbeeld: gegevens voor Canada over het aantal kinderen in pleegzorg werden geïdentificeerd, maar niet over het aantal kinderen in instellingen, terwijl het tegenovergestelde waar was voor Griekenland.

Voor sommige landen waren er discrepanties in de beschikbare gegevens. Het meest voorkomende probleem waren gegevenspunten uit verschillende bronnen, maar met hetzelfde referentiejaar. In deze gevallen waren er over het algemeen verschillen in de gegevensdekking (dat wil zeggen wiens gegevens wel en niet zijn opgenomen) of in de gebruikte definities. Methoden voor het verzamelen van gegevens verschilden ook tussen bronnen. In het ene land bijvoorbeeld bedroeg de schatting van het aantal kinderen in instellingen op basis van een telling ongeveer 5000, terwijl er voor hetzelfde jaar ook een ander, veel lager cijfer (ongeveer 900) was, gebaseerd op administratieve gegevens. Een bron van het verschil was dat het censuscijfer kinderen omvatte die in zowel openbare als particuliere instellingen woonden, terwijl de administratieve gegevens alleen betrekking hadden op die kinderen in openbare instellingszorg. Bovendien was de censusdefinitie veel ruimer en omvatte ze soorten woonvoorzieningen zoals correctie-/strafinrichtingen en internaten ten behoeve van opleidingen die voor administratieve doeleinden niet als woonzorg instellingen werden beschouwd.

4.2. Wereldwijde en regionale schattingen van woonzorg instellingen

Als we de eerder beschreven “SOM”-methode toepassen, leven naar schatting ongeveer 2,3 miljoen kinderen in de leeftijd van 0 tot 17 jaar in instellingen in de 140 landen met beschikbare gegevens (tabel 4). Wanneer de respectieve regionale percentages worden toegepast op landen met ontbrekende gegevens (“SUBSTITUTIE”-methode), bedraagt ​​de globale schatting van het aantal kinderen in instellingen ongeveer 2,7 miljoen kinderen in de leeftijd van 0 tot 17 jaar, of 120 kinderen per 100.000.

Tabel 4. Aantal kinderen van 0 tot 17 jaar in instellingen en per 100.000 kinderen in de populatie, naar berekeningswijze.

RegioAantal geregistreerde kinderen in instellingenGeschat aantal kinderen in instellingenGeschat aantal kinderen in instellingen per 100.000Dekking van gegevens-bronnen
Centraal / Oost- Europa629.000664.000666100%
Westerse (industrie) landen367.000384.00019294%
Oost-Azië / Pacific654.000772.00015387%
Midden-Oosten / Noord-Afrika170.000212.00012686%
Oost / Zuidelijk-Afrika163.000286.00012063%
Latijns-Amerika / Carraïben188.000189.0009799%
West / Centraal-Afrika38.000126.0005133%
Zuid-Azië91.00093.00015100%
World2.300.0002.726.00012084%

Tabel 4 geeft regionale cijfers en percentages van kinderen in instellingen volgens de twee berekeningsmethoden. Ongeacht de berekeningsmethode lijken de beschikbare gegevens erop te wijzen dat de regio Centraal / Oost-Europa het hoogste percentage kinderen in instellingen heeft met 666 kinderen per 100.000, een percentage dat meer dan vijf keer hoger is dan het wereldwijde gemiddelde van 120 per 100.000.

Centraal / Oost- Europa heeft ook het op één na grootste geschatte aantal kinderen in instellingen, na Oost-Azië / Pacific, waar naar schatting 772.000 kinderen in instellingen leven volgens de “SUBSTITUTIE” methode (wat neerkomt op ongeveer 28 procent van alle kinderen in instellingen wereldwijd). Dit vertaalt zich in een percentage van 153 kinderen die in een instelling wonen per 100.000. De geïndustrialiseerde landen hebben het op twee na grootste geschatte aantal van 384.000 (volgens de “SUBSTITUTIE”-methode), maar het op één na hoogste percentage met 192 kinderen in de leeftijd van 0 tot 17 per 100.000 die in instellingen leven, meer dan anderhalf keer hoger dan gemiddeld voor de hele wereld.

4.3. Regionale schattingen van pleegzorg

Zoals eerder vermeld, bereikten slechts drie regio’s een voldoende bevolkingsdekking. Pas bij een dekking van 33 procent of hoger is middels de “SUBSTITUTIE” methode een schatting gemaakt van het aantal kinderen van 0 tot 17 jaar dat in een pleeggezin (zie tabel 5). Op basis van deze methode zijn er naar schatting 788.000 kinderen (790 per 100.000) in Centraal- en oost- Europa en 799.000 kinderen (399 per 100.000) in geïndustrialiseerde landen die in pleeggezinnen leven.

Tabel 5. Aantal kinderen van 0 tot 17 jaar in pleeggezinnen en aantal kinderen in pleeggezinnen per 100.000 inwoners, naar regio en naar berekeningswijze.

RegioAantal kinderen in pleegzorgGeschat aantal kinderen in pleegzorgAantal kinderen in pleegzorg per 100.000Dekking van gegevens-bronnen
Centraal / Oost- Europa657.000788.00079090%
Westerse / (industrie) landen774.000799.00039996%
Midden-Oosten / Noord-Afrika31.00052.0003161%
Oost / Zuidelijk-Afrika94.000n.a.n.a.30%
Latijns-Amerika / Carraïben54.000n.a.n.a.27%
West / Centraal-Afrika4.000n.a.n.a.17%
Oost-Azië / Pacific4.000n.a.n.a.5%
Zuid-Azië4.000n.a.n.a.1%
In een aantal regio’s was onvoldoende gegevensdekking voor het doen van schattingen. De cijfers in deze tabel zijn afgerond.

5. Beperkingen

Een belangrijke beperking is dat de bestaande gegevens over kinderen in alternatieve zorg in veel landen nog steeds erg zwak zijn. Redenen hiervoor zijn onder meer slechte administratieve dossiers of niet-functionele systemen voor het vastleggen van het aantal en de kenmerken van kinderen in zorg, inconsistente implementatie van processen voor gegevenskwaliteitsborging en een gebrek aan middelen of investeringen in het verzamelen van betrouwbare gegevens. Bovendien suggereert bewijs uit sommige delen van de derde wereld de aanwezigheid van veel niet-geregistreerde of niet-waargenomen faciliteiten die de meet-inspanningen op landniveau verder belemmeren (Delap, 2011).

Het komt weinig voor dat beoordeeld wordt in welke mate officiële door de overheid geproduceerde administratieve gegevens over het aantal kinderen in instellingen nauwkeurig zijn. Een nationale modelstudie in Cambodja leverde een schatting op van het aantal kinderen dat in een instelling leeft die ongeveer vier keer zo hoog is als een eerder gerapporteerd overheidscijfer (Stark, Rubenstein, Pak, & Kosal, 2017). Dat gezegd hebbende, was het onderzoek gebaseerd op een reeks aannames en op een niet-geverifieerd steekproefkader.

Bovendien werd de schatting geëxtrapoleerd op basis van een sub-steekproef van instellingen die, zoals de auteurs erkennen, waarschijnlijk niet volledig representatief zijn voor Cambodja. Ten slotte bestaan momenteel geen gevalideerde gouden standaarden voor het schatten van het aantal kinderen in instellingen. Daarom is het onduidelijk of de discrepanties in de cijfers die in Cambodja zijn waargenomen, van toepassing kunnen zijn op andere contexten. De cijfers die in dit document op zowel mondiaal als regionaal niveau worden gepresenteerd, zijn niet vrij van de bovenstaande problemen, want ze zijn gebaseerd zijn op onderliggende landengegevens, met alle hierboven beschreven potentiële zwakheden.

Het was mogelijk geweest statistische modellen te ontwikkelen die het algemene gebrek aan hoogwaardige gegevens compenseren. Doel van dit onderzoek was:

  1. Schatten van het aantal kinderen in formele alternatieve woon zorg en
  2. Een ​​idee geven hoe verschillende landensystemen functioneren bij het tellen van kinderen in zorg.

In feite kan het hier gepresenteerde onderzoek het best worden begrepen als een indicatie van of, en hoe goed, de monitoringsystemen van een land in staat zijn kinderen in instellingen en pleeggezinnen op te sommen in plaats van het presenteren van een exacte cijfers over de omstandigheden van waaruit dergelijke kinderen uithuisgeplaatst zijn. Sommige landen met een grote populatie kinderen in instellingen of pleeggezinnen hebben waarschijnlijk beter ontwikkelde en functionelere dossiers en informatiesystemen, terwijl andere dat niet hebben, ondanks het feit dat grote aantallen kinderen geregistreerd zijn als zijnde in opvang.

Hogere gerapporteerde cijfers betekenen niet noodzakelijkerwijs dat kinderen in een bepaald land vaker in een instelling worden opgenomen, maar kunnen eerder het gevolg zijn van een stabieler en functioneler systeem voor het identificeren en tellen van dergelijke kinderen. In feite hebben verschillende van de landen waarvan werd vastgesteld dat ze het hoogste aantal en het hoogste aantal kinderen in instellingen hebben, een hoog inkomen, met een grotere capaciteit en betere middelen voor het systematisch verzamelen van dergelijke gegevens. Helaas waren maar heel weinig landen in staat gegevens te verstrekken die waren uitgesplitst naar geslacht en handicapstatus.

Enkele aanvullende waarschuwingen waarmee rekening moet worden gehouden bij de interpretatie van de in dit document gepresenteerde cijfers:

  • Ten eerste geven alle hier gepresenteerde cijfers alleen gegevens weer van die landen waarvoor na redelijk zoeken een betrouwbare bron kon worden gevonden.
  • Ten tweede, gezien de vele uitdagingen bij het nauwkeurig tellen van het aantal kinderen in alternatieve zorg, is het waarschijnlijk dat schattingen die hier op mondiaal en regionaal niveau worden gepresenteerd, het werkelijke aantal kinderen dat onder deze verschillende zorgregelingen leeft, onderschatten. Met name regionale schattingen moeten ook worden gezien in het licht van het feit dat er grote verschillen kunnen zijn in het aantal kinderen in alternatieve zorg tussen landen binnen dezelfde regio.
  • Ten slotte, en gerelateerd aan het vorige punt, is dat de feitelijke samenstelling van de soorten regelingen die als instellingszorg en formele pleegzorg worden geteld, enigszins varieert tussen de landen die in deze analyses zijn opgenomen en dit moet in gedachten worden gehouden bij het interpreteren van de bevindingen.
  • Hoewel redelijke inspanningen zijn geleverd voor het verifiëren van de vergelijkbaarheid van de schattingen per land, was de gedetailleerde documentatie over de aard van de beschikbare gegevens in het algemeen beperkt en kon de feitelijke dekking van de cijfers niet altijd worden geverifieerd.
  • In sommige landen zijn in de cijfers alleen de kinderen opgenomen die in door de staat gerunde instellingen wonen en zouden daarom een onderschatting zijn, aangezien ook kinderen verblijven in particuliere instellingen.

6. Discussie

Hoewel deze studie niet is vrijgesteld van enkele van de beperkingen die van invloed zijn op eerdere schattingspogingen, heeft deze wel enkele sterke punten. Ten eerste zijn de schattingen die in dit document worden gepresenteerd het resultaat van een grondige en uitgebreide zoektocht teneinde gegevens over kinderen in alternatieve zorg uit zoveel mogelijk landen te lokaliseren en samen te stellen, wat heeft geleid tot een gegevensdekking van meer dan 80% van de kinderen in de wereld. Ten tweede is er een gezamenlijke inspanning geleverd voor het uitvoeren van een ​​basiskwaliteitscontrole op alle gegevens die in aanmerking komen voor opname in de analyses. Ten slotte zijn pogingen ondernomen voor het verzoenen van eventuele discrepanties in cijfers van verschillende ministeries of instanties die elkaar tegenspreken.

Het oorspronkelijke doel van het verzamelen van gegevens op landniveau over het aantal kinderen in alternatieve zorg was het genereren van recentere mondiale en regionale schattingen en het doen van onderzoek in hoeverre bestaande nationale administratieve systemen dergelijke kinderen kunnen opsommen. Vanaf het begin werd het proces als een uitdaging gezien, aangezien veel landen nog steeds geen functioneel systeem hebben voor het produceren van nauwkeurige statistieken over het aantal kinderen in alternatieve zorg. Daarom is een van de belangrijke bijdragen van het huidige werk dat het bewustzijn vergroot van de dringende noodzaak voor het versterken van de capaciteit van landen bij het nauwkeurig tellen en monitoren van alternatieve zorg en daarover te rapporteren. Dergelijke vorderingen zijn essentieel voor het ontwikkelen van empirisch onderbouwde diensten en beleidsreacties die gericht zijn op:

  1. Het verminderen van het aantal kinderen dat in alternatieve zorg leeft (met name in instellingen); 
  2. Scheiding van gezinnen waar mogelijk voorkomen (terwijl gezinshereniging wordt bevorderd) en; 
  3. Ervoor zorgen dat kinderen, indien nodig, in passende, bij voorkeur op gezinnen gebaseerde, alternatieve zorgregelingen worden geplaatst die in hun belang zijn.

Met nauwkeuriger gegevens over het aantal kinderen in de zorg kunnen belanghebbenden ook trends en veranderingen in de loop van de tijd waarnemen, waardoor een proces van doordachte reflectie over de impact van hun werk en verbeterpunten mogelijk wordt.

Een mogelijk startpunt voor capaciteitsopbouw en verbetering van administratieve systemen zou zijn om, indien nog niet van kracht, een systeem op te zetten voor het officieel registreren van alternatieve zorgaanbieders, dat onder meer een verplichting omvat voor regelmatig geplande inspecties en het meerdere keren per jaar indienen van periodieke rapportages over het aantal kinderen in zorg. Een ‘poortwachtsysteem’, met contextuele gegevens die zijn verzameld door sociale / kinderwelzijnswerkers over de redenen waarom kinderen in alternatieve zorg gaan, kan worden gebruikt voor triangulatie en bij het identificeren van enkele van de grondoorzaken van institutionalisering.

Indien dit nog niet het geval is, zouden regeringen ook kunnen overwegen de invoering van een ​​nationaal casemanagementsysteem dat duidelijke normen en richtlijnen schetst voor het regelen, coördineren en monitoren van alternatieve zorgdiensten die het beste aansluiten bij de behoeften en belangen van kinderen. Een dergelijk systeem zou geanonimiseerde gegevens kunnen genereren voor beleid, planning en de levering van diensten.

Een andere belangrijke bevinding is dat het identificeren van gegevensbronnen over het aantal kinderen in pleeggezinnen een nog grotere uitdaging is. Terwijl de beschikbare gegevens over kinderen in instellingen 84 procent van de kinderen in de wereld beslaan, vertegenwoordigden de beschikbare gegevens over kinderen in pleegzorg slechts 25 procent van de kinderen in de wereld.

Op regionaal niveau hadden de tellingen van vijf van de acht regio’s slechts dekking van minder dan 33 procent voor pleegzorg, waarbij Zuid-Azië en Oost-Azië / Pacific beiden ver onder de 10 procent vielen. Zelfs in Midden-Oosten / Noord-Afrika en Centraal / Oost-Europa, waar voldoende dekking werd bereikt voor pleegzorg, was het dekkingsniveau veel lager dan dat van instellingszorg. Interessant is dat in Centraal / Oost-Europa de schatting van het aantal kinderen in pleegzorg eigenlijk hoger was dan die voor instellingszorg, terwijl de gegevensdekking voor pleegzorg lager was. Dat zou kunnen wijzen op wijdverbreid gebruik in die regio van pleegzorgprogramma’s, ondanks dat systemen voor het volgen van dergelijke kinderen minder goed ingeburgerd zijn.

De algemene problemen bij het lokaliseren van betrouwbare bronnen van nationale pleegzorggegevens laten zien dat beperkte investeringen en middelen zijn voor het opbouwen, onderhouden of verbeteren van het monitoren en verzamelen van gegevens over plaatsingen van kinderen in formele pleegzorgregelingen.

Aan de andere kant kan een lage dekking van beschikbare pleegzorgstatistieken in vergelijking met instellingszorg ook wijzen op een echt gebrek aan beschikbare formele pleegzorgregelingen in veel landen, ondanks de aanbeveling in de Richtlijnen dat kinderen een reeks opties moeten krijgen voor alternatieve zorg die aansluit bij hun individuele behoeften en belangen (Algemene vergadering van de Verenigde Naties, 2009). Op veel plaatsen, met name in lage- en middeninkomenslanden, moet het aanbod van pleegzorgdiensten nog aanzienlijk worden ontwikkeld en deze bevinding benadrukt nog eens de noodzaak van meer en betere gegevensverzameling zodat regeringen en hun partners, waaronder internationale instanties, kunnen werken aan het uitbreiden van een scala aan beschikbare opties voor alternatieve zorg in lidstaten..

Regionale cijfers over alternatieve zorg moeten ook worden bekeken in het licht van zowel de huidige culturele en maatschappelijke context en geschiedenis van een regio (of land). Die context en geschiedenis is waarschijnlijk van invloed geweest op de huidige benaderingen van dienstverlening. In Afrika, bijvoorbeeld, blijft de historische en culturele trend zelfs vandaag de dag overheersen dat zorg voor kinderen wordt gedaan door de uitgebreide familie. Dit zal waarschijnlijk een belangrijke factor zijn die bijdraagt ​​aan het relatief fragmentarische gebruik en de toepassing van formele pleegzorg in dit deel van de wereld (Parry-Williams & Dunn, 2009).

Dat wordt bevestigd in het huidige onderzoek, gezien het onvermogen bij het identificeren van gegevensbronnen over pleegzorg voor veel landen in Afrika. Evenzo zou het aanzienlijk lagere pleegzorgcijfer voor het Midden-Oosten en Noord-Afrika in vergelijking met instellingszorg rop kunnen wijzen dat veel landen in die regio plaatsing in formele pleegzorg niet gebruiken als voorkeursvorm van alternatieve zorg. Weerstand tegen koestering in sommige delen van het Midden-Oosten is elders gedocumenteerd (Tolfree, 1995).

Tot slot, hoewel het uiteindelijke doel van deze studie beperkt was tot het pleidooi houden voor het verbeteren van administratieve systemen voor het genereren van nauwkeuriger cijfers over het aantal kinderen in alternatieve zorg, blijft er een grote lacune bestaan ​​in het bestaande onderzoek naar de factoren die ervoor zorgen dat kinderen gescheiden zijn van hun familie, de kenmerken van dergelijke kinderen en de ervaringen die ze hebben met verschillende zorgarrangementen. Dergelijke kennis is essentieel voor landen bij het ontwikkelen van effectieve diensten, beleid en kinderwelzijnsstelsels die rekening houden met de belangen van kinderen, en voor staten die partij zijn bij het voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van het IVRK, dat wil zeggen het beschermen van hun meest kwetsbare kinderen.

Belangenverstrengeling

De auteurs verklaren dat er geen belangenconflicten zijn. Dit onderzoek heeft geen specifieke subsidie ontvangen van financieringsinstanties.

Vertaler Bert Kerkhof werkte eerder als statistisch analist bij de Pedagogische faculteit van RU Utrecht.

Waardeer dit blog

Deze vertaling las je gratis. De moeite waard? Laat je waardering zien en draag €1 bij of een veelvoud daarvan. Via Paypal of creditcard.

€ 1,00

Referenties

  1. Van IJzendoorn MH, Bakermans-Kranenburg MJ, Duschinsky R, Fox NA, Goldman PS, Gunnar MR et al.
    Institutionalisation and deinstitutionalisation of children, part1; a systematic and integrative review of evidence regarding effects on development
    Lancet Psychiatry 2020;7(8): 703–720.
    Full text:
    https://research.vu.nl/ws/portalfiles/portal/121753377/Institutionalisation_and_deinstitutionalisation_of_children_1.pdf
  2. Nicole Petrowski, Claudia Cappa, Peter Gross
    Estimating the number of children in formal alternative care; challenges and results
    Child Abuse & Neglect 2017: 388-398.
    Full text:
    https://data.unicef.org/wp-content/uploads/2017/06/Estimating-the-number-of-children-in-formal-alternative-care.pdf

Een gedachte over “Schattingen van het aantal kinderen in formele alternatieve zorg

Voeg uw reactie toe

Plaats een reactie

Site gemaakt door WordPress.com.

Omhoog ↑